Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4169

Datum uitspraak2009-05-19
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers200.005.443
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongerechtvaardigde verrijking; appellante stelt investeringen in het gehuurde te hebben gedaan en door het eindigen van de huurovereenkomst niet meer de mogelijkheid te hebben deze investeringen terug te verdienen.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.005.443 (zaaknummer rechtbank 464266CV EXPL 06-576582) arrest van de vijfde civiele kamer van 19 mei 2009 inzake de coöperatie [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, advocaat: mr. P.M. Wilmink, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr.W.A.J. Hagen. 1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 5 oktober 2007 en 29 februari 2008 die de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser in conventie en verweerder in reconventie heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 [appellante] heeft bij exploot van 17 april 2008 [geïntimeerde] aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, [geïntimeerde] in zijn vordering in conventie alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vordering zal afwijzen en [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 44.869,00, dan wel de schade zal begroten dan wel de schadevergoeding zal toewijzen in een schadestaatprocedure, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 dagen na 4 augustus 2006, dan wel 12 januari 2007 tot aan de dag van voldoening en met de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van de kantonrechter van 29 februari 2008 zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep. 2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 3. De vaststaande feiten De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 5 oktober 2007 onder 1.1 tot en met 1.9 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan. 4. De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van achterstallige huurpenningen over de maanden juli, augustus en september van het jaar 2006, vermeerderd met de kosten van de glasverzekering en vermeerderd met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft de vordering in conventie in het eindvonnis van 29 februari 2008 grotendeels toegewezen. In eerste aanleg heeft [appellante] in reconventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding omdat [geïntimeerde] ten koste van [appellante] ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt. De kantonrechter heeft de vordering in reconventie in het eindvonnis van 29 februari 2008 afgewezen. 4.2 De grieven van [appellante], die gezamenlijk zullen worden behandeld, zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellante] in reconventie en, omdat [appellante] haar vordering in reconventie wenst te verrekenen met de vordering van [geïntimeerde] in conventie, daarmee ook tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] in conventie. Bij de beoordeling van de grieven van [appellante] zullen ook alle in eerste aanleg door [geïntimeerde] tegen de vordering in reconventie gevoerde verweren worden betrokken. 4.3 [appellante] heeft haar vordering gegrond op artikel 7: 216 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en daartoe gesteld dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt, kort gezegd omdat [appellante] investeringen in het gehuurde heeft gedaan om het gehuurde -een kassencomplex- geschikt te maken als caravanstalling en [geïntimeerde] na afloop van de huurovereenkomst die caravanstalling heeft voortgezet en daaruit inkomsten genereert, terwijl [appellante] door het eindigen van de huurovereenkomst geen mogelijkheid meer heeft de door haar gedane investeringen terug te verdienen. [geïntimeerde] heeft daartegen ingebracht dat van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is, nu de vergunning voor het uitoefenen van een stallingsbedrijf in het voormalige kassencomplex slechts tijdelijk was en [geïntimeerde] mettertijd het gehele complex zal moeten slopen, omdat de gemeente kenbaar heeft gemaakt geen definitieve vergunning te zullen verlenen. 4.4 Artikel 7:216 lid 3 BW bepaalt dat de huurder terzake van geoorloofde veranderingen en toevoegingen aan het gehuurde die na het einde van de huurovereenkomst niet ongedaan worden gemaakt, van de verhuurder een vergoeding kan vorderen voor zover artikel 212 van boek 6 BW dat toestaat. Daarvoor is slechts plaats indien vaststaat dat de huurder door de veranderingen is verarmd. Bovendien is van belang in hoeverre de kosten veranderingen betreffen die inmiddels als afgeschreven kunnen worden beschouwd en in hoeverre de verhuurder daadwerkelijk profijt heeft van de aangebrachte veranderingen. 4.5 Naar het oordeel van het hof is van een verarming aan de kant van [appellante] onvoldoende gebleken. Voorop gesteld moet worden dat de door [appellante] aan het gehuurde in vrije tijd bestede uren niet als een verarming kunnen worden gezien, nu gesteld noch gebleken is dat zij in deze uren andere of meer inkomsten had kunnen verwerven. Uit de door [appellante] in hoger beroep ter onderbouwing van de door haar geleden schade overgelegde bescheiden -waarvan [geïntimeerde] de juistheid heeft betwist- komt evenmin naar voren dat de investeringen een substantiële omvang hadden, in elk geval niet een zodanige omvang dat deze aan het eind van de huurovereenkomst nog niet afgeschreven zouden zijn. Weliswaar heeft [geïntimeerde] door voortzetting van het bedrijf na het einde van de huurovereenkomst daaruit inkomsten genoten en in zoverre profijt gehad van de door [appellante] aangebrachte veranderingen, maar daar staat tegenover dat [geïntimeerde] toen ook geen inkomsten uit huur meer had. Door [appellante] zijn onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die kunnen leiden tot de conclusie dat de verrijking van [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is. Dat geldt temeer nu de omstandigheid, dat de koop van het gehuurde -met het oog waarop naar tussen partijen vast staat de veranderingen zijn aangebracht- niet is doorgegaan, niet is te wijten aan [geïntimeerde] maar voor rekening en risico van [appellante] komt. Daarmee heeft [appellante] bewust het (ondernemers)risico genomen dat het profijt van de door haar aangebrachte veranderingen zich niet verder zou uitstrekken dan de periode waarvoor de huurovereenkomst was aangegaan, hetgeen niet op [geïntimeerde] als verhuurder kan worden afgewenteld. De conclusie is dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW. Voor een vergoeding op grond van artikel 7:216 lid 3 BW is dan ook geen plaats. 4.6 De slotsom is dat de vordering in reconventie niet toewijsbaar is. Dat brengt voorts mee dat voor een beroep op verrekening van die vordering met het op grond van de vordering in conventie door [appellante] te betalen bedrag geen plaats is. Nu overigens tegen de veroordeling van [appellante] bij het vonnis in conventie geen grieven zijn gericht, zal die veroordeling in stand blijven. De in conventie gewezen vonnissen zullen daarom worden bekrachtigd, evenals de tussen partijen in reconventie gewezen vonnissen, zij het onder aanvulling van gronden, daar het hof van oordeel is dat, anders dan de kantonrechter kennelijk heeft aangenomen, een deugdelijke grondslag voor de vordering in reconventie ontbreekt. 5. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep, bekrachtigt -onder aanvulling van gronden wat de vonnissen in reconventie betreft- de tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) van 5 februari 2007 en 29 februari 2008, veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.631,-- voor salaris volgens het liquidatietarief en op € 254,-- voor griffierecht. Dit arrest is gewezen door mrs I.A. Katz-Soeterboek, C.J.H.G. Bronzwaer en W. Duitemeijer en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.